15 december 2018

(O11) Zou er nog leven zijn na de dood?


Beste opa,
Mijn moeder was overleden. Jouw dochter, opa. Jouw enige kind. Jij hebt haar nog gekend toen ze als jong meisje vlechten had. Haar leven eindigde op 15 februari 1992 in Almelo. Het was een zaterdagmorgen. Een datum om te herinneren? Kan zijn maar ik moet altijd aan haar denken als het 19 december is. Als ze nog aan deze kant van het leven was geweest, zou ze volgende week 109 jaar zijn geworden. 
Het was half één ‘s middags toen het totaal onverwachte nieuws over haar overlijden mij in Madrid bereikte. Diezelfde avond kwam ik aan in Almelo. Alsof er geen grenzen bestonden, behalve die tussen het leven en de dood. Snel had ik thuis nog een boekje uit de kast gegrist voor onderweg in vliegtuig en trein. Het was een beduimeld exemplaar uit de reeks De Salamander met de titel Proza en poëzie van 1920 tot heden. 
Zo las ik onderweg, op een hoogte van tienduizend meter, opnieuw Hanlo’s ode aan geboorte en dood: ’Wij komen ter wereld, met rouw, uit de graven; met rouw, die gepast is, omdat wij nog dood zijn. Ons lichaam bestond uit de grond en uit de planten, om eens te bereiken een veilige haven. Een veilige haven: de schoot ener moeder…..’ 
Hanlo schreef dat amper een jaar na mijn geboorte. Altijd als ik het las, raakte ik gefascineerd hoe beeldend Hanlo met simpele woorden de weg terug beschreef van het graf naar de moederschoot, van de dood naar het leven. ‘Wij worden steeds kleiner, wij varen henen. Achter ons blijft een verlaten vlakte.’ 
Pas toen ik in Almelo uit de trein stapte op een vrijwel leeg perron, dacht ik even aan te komen in een verlaten vlakte. Totdat ik het carillon van de kerk aan de Boddenstraat hoorde. Vertrouwd geluid. Jaren achtereen hadden mijn oren die klanken opgevangen toen ik nog aan de Markt woonde en ma voor het ontbijt had gezorgd alvorens ik op de fiets naar het Erasmus Lyceum peddelde. Het was een ritueel dat altijd weer werd omlijst door het basale geluid van die roomse klokken.

Ma op de dag dat ze trouwde
Aankomen in Almelo was in zekere zin terugkeren naar de moederschoot. Nu had ik 1800 kilometer afgelegd om een begrafenis te regelen. Ik slikte en realiseerde me dat ik nooit meer op de hoogte zou worden gehouden van het lokale wel en wee in Almelo. Zelfs op de meest afgelegen plekken in Zuid-Amerika had ik nog brieven ontvangen van haar waarin ze mij het laatste nieuws had verteld over Schuurman, mijn vroegere leraar boekhouden, over de plannen met het oude postkantoor en over de waterstand in de Lolee. Zij was, wat Almelo betreft, mijn primaire internetconnectie geweest. Die was nu definitief tot zwijgen gebracht. 
Eenmaal in de kamer van het verzorgingscentrum waar ze de laatste jaren had gewoond, pijnigde ik mijn hersenen met de vraag waarom ze de grens van het leven naar de dood (en wellicht naar een nieuw leven?) juist die zaterdag had overschreden. Was het een hartaanval geweest? Die mogelijkheid moest ik schrappen toen ik de feiten hoorde: ze was rustig ingeslapen met een vredige uitdrukking op haar gezicht. Geen door pijn verwrongen gezicht zoals mensen dat kennelijk hebben als ze aan een hartaanval zijn overleden.
Ma met zoon Jan en zoon Henk
Gewoon een natuurlijke dood door hartstilstand? Vrijdagavond had ze nog gebeld met kennissen in Sneek, zo hoorde ik uit Friesland nadat ik aan de hand van haar telefoonboekje enkele vrienden en vriendinnen van haar had gemeld dat ze vredig was heen gegaan. Ze had zich niet goed gevoeld, ‘maar ditmaal anders dan anders’, had ze aangegeven in haar belletje naar het noorden. Dat ze om een dokter had gevraagd, was vanwege de pijn. De arts was er zaterdagmorgen al geweest toen haar kleinzoon en haar hulp-in-de-huishouding langs waren gekomen, de één om medicijnen te brengen, de ander om even te kijken hoe het met haar ging. Toen ze een half uurtje later in het verzorgingstehuis haar maaltijd had gekregen, leek ze al enigszins opgemonterd aan tafel te zitten, hoewel ze had laten weten dat ze moe was en ‘even’ op bed wilde gaan liggen. Dat ‘even’ kreeg een eeuwigheidswaarde.

Vervolgens kwamen de mysteries. Waarom had ze haar agenda slechts ingevuld tot en met de maand van haar overlijden? Waarom gaf op de dag van haar dood de wekkerradio, die ze ooit aan haar kleinzoon had gegeven, bij hem thuis de geest? Waarom waren op de dag van haar overlijden alle klokken bij haar in huis stil blijven staan? En dan alle briefjes die ik, vrijwel alle ongedateerd, in haar portemonnees aantrof. Telefoonnummers van buren en taxicentrale, boodschappenlijstjes, verjaardagen en dat ene roze briefje waarop ze had geschreven dat ze Eine kleine Nachtmusik van Mozart wilde horen tijdens de crematie, ‘omdat ik dat vroeger zo graag had willen spelen.’ 
Met de doodgraver maakte ik zondag kennis. Jonge vent nog. Een snorretje accentueerde zijn uitgestreken gezicht waarin geen plaats was voor valse plooien. ‘Ik beveel u een eikenhouten kist aan want in tegenstelling tot andere uitvaartondernemingen willen wij de overledene een mooie kist bezorgen tegen een scherpe prijs.’ Daarmee sloot hij zijn handelsbetoog af.
De overlijdensadvertentie
Omdat ik het niet kon laten – journalist after all - vroeg ik hem hoe hij ertoe was gekomen om dat beroep te kiezen. ‘Ach, weet u, daar rol je in. Want je kiest er niet voor, zoals je op school al kapitein of putjesschepper wilt worden. Ik zat vroeger in de bloemen. En dan moest ik wel eens bloemen afleveren bij een lijkkist. Tot ze me vroegen of ik tijd had om bij het lijk te waken omdat degene die daarmee was belast even weg moest.’
Er volgde een diepe zucht. ´Nou ja´, zo vervolgde hij zijn relaas, ´zo kwam van het één het ander. Gaandeweg heb ik me vertrouwd gemaakt met die sfeer en toen er een tijdje geleden een post vrij kwam, heb ik daarop gesolliciteerd. Want in de bloemen weet je het ook niet. En tenslotte wil je toch een beetje zekerheid in je leven hebben nietwaar?’ 
Totdat je ineens in de kist ligt, wou ik nog zeggen, maar ik hield me in.
Tijdens de crematieplechtigheid luisterden we in een doodstille zaal van het crematorium naar Eine kleine Nachtmusik. Nee, jij was er niet bij, lieve opa. Jij had het moment van jouw dood al jaren daarvoor gekozen. Terwijl Mozart de zaal vulde, schoten de eerste regels door mijn hoofd van het gedicht Huiswaarts reizende van J.C. Bloem (die ooit een blauwe maandag in Almelo woonde maar dat even terzijde), een gedichtenbundel die op mijn bureau thuis was blijven liggen en die ik net zo zeer koesterde als de poëzie van Hanlo: ‘In de trein. De tijd vergaat met dromen. Op de ruitjes wiegelt avondrood. Als ik bij U ben gekomen. Ben ik weer nader bij mijn dood.’
Na de crematie werd de as van ma verstrooid
Zou er nog leven zijn na de dood? Dat wist je pas als je de grens van het leven was gepasseerd, zoals mijn moeder. Haar kon ik het niet meer vragen. En de doodgraver wist het niet. Hij had gekozen voor zekerheid in het leven. Dat wil zeggen: aan deze kant van de grens. Maar jij opa? Jij moet het toch weten? Jij leeft voor mij immers voort aan de andere kant van die grens. 
En wat je dochter betreft - mijn moeder - volgend jaar zal ik je brieven schrijven over haar brieven die ze mij stuurde toen ik, ver van huis, onderweg was in Latijns-Amerika. Waar je ook bent, ik wens je een gelukkig nieuwjaar. Ik eindig deze brief met dezelfde intentie zoals jouw dochter haar brieven aan mij eindigde: veel groeten van je liefhebbende kleinzoon.